- circuit
- circuit [sierkŵie]〈m.〉1 traject ⇒ weg, afstand2 rondrit ⇒ rondreis, toer3 〈sport en spel〉(race)circuit ⇒ baan, ronde4 〈elektriciteit〉(stroom)circuit ⇒ stroomkring, -keten5 〈elektronica〉schakeling6 〈economie〉kringloop7 filmcircuit ⇒ bioscoopconcern8 buizen-, leidingstelsel♦voorbeelden:1 faire un long circuit • een lange (om)weg afleggen2 circuit d'autocar • bustoerfaire le circuit de qc. • een tocht langs iets maken4 couper le circuit • de stroom uitschakelenmettre qc. en circuit • iets aansluitenmettre qc. hors circuit • iets zonder stroom zetten5 circuit intégré • geïntegreerde schakeling, IC('tje)6 les circuits de distribution • de distributiekanalen 〈in het winkelbedrijf〉¶ en circuit fermé • in een gesloten systeem〈m.b.t. iemand〉 être hors circuit • een buitenstaander zijn (geworden)remettre qc. dans le circuit • iets weer van stal halenm1) (stroom)circuit2) traject, weg3) rondrit, rondreis4) (race)circuit, baan5) schakeling [elektriciteit]6) kringloop [economie]7) leidingstelsel
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.